10 juli 2012, Historisch Tijdschrift Aanzet

Behouden voor de toekomst en innerlijk verrijkt door het heden

Torens zijn al eeuwenlang kenmerkend voor het Hollandse landschap. In het verleden dienden zij niet alleen religieuze doeleinden, maar werden ze ook voor tijdsaanduiding en als alarmklok gebruikt. In tijden van onrust verschaften torens het beste uitzicht. Daarbij voorzagen zij ook in de behoefte van een herkenningsteken, een statussymbool of de drang naar een in het oog springende bevestiging van een gemeenschap. Toch hebben deze torens hun oude functies in de loop der jaren verloren. De meeste zijn qua hoogte voorbijgestreefd door hoge flatgebouwen en zendmasten. Een vraag die uit deze constateringen zou kunnen volgen is: waarom zouden deze torens eigenlijk nog worden behouden?

Els Roza

“Statig en fier heft ge uw kruin naar de wolken, reuzige grijze, die de eeuwen belacht! Om u verkwijnden geslachten en volken: Gij staat nog daar in steeds jeugdige kracht.”

Albertine Kerher 'Aan de toren van de afgebrokene kerk der hervormden in Gorinchem’, 1845'

In het middelgrote vestingstadje Gorinchem aan de rivier de Merwede staat ook nog altijd een toren: de Grote Toren. Dit is een bijzondere toren, omdat de bijbehorende kerk in 1844 werd afgebroken, waarna er een nieuwe kerk tegenaan werd gebouwd. Aangezien ik uit Gorinchem afkomstig ben, vroeg ik mij af waarom deze toren is behouden en op welke wijze er vanaf 1844 vorm aan dit behoud gegeven is? Ook het bezinningscentrum dat in 2002 in de benedenruimte van de toren is gevestigd, is een belangrijke reden om deze toren nader te onderzoeken.

Om dit te kunnen doen heb ik mij vooral gericht op de gemeentelijke besluiten en hun samenwerking met Monumentenzorg en het Rijk. Door het kleine aantal secundaire bronnen heb ik veel eigen archiefonderzoek gedaan in het Regionaal Archief Gorinchem, waar ik vooral correspondentie tussen de gemeente en andere instanties heb bestudeerd. In dit artikel bekijk ik eerst hoe de situatie van de toren was na de afbraak van de kerk en wat er ondernomen werd om de toren te behouden. In het daarop volgende gedeelte richt ik mij op de grote restauratie tijdens de crisisjaren en de Tweede Wereldoorlog. Ik zal hier voornamelijk aandacht besteden aan de argumentatie van het gemeentebestuur om de toren te behouden. In het laatste deel van dit artikel behandel ik de nieuwe invulling die de toren in 2002 kreeg, toen het bezinningscentrum werd geopend. Ik sluit af met de conclusie, waarin ik de vraag probeer te beantwoorden waarom deze toren is blijven staan en welke functie hij heeft gekregen na 1844, toen de kerk werd afgebroken. 

Na de afbraak van de kerk

Er is veel onduidelijkheid over het begin van de bouw van de toren, maar in de meeste literatuur wordt er vanuit gegaan dat de bouw rond 1450 moet zijn begonnen, wat overeenkomt met de datering van de bouwstijl.ii Ook over het eigendomsrecht is onduidelijkheid, maar wat wel vaststaat is dat vanwege zijn strategische belang als militaire uitkijkpost, de toren vanaf 1798 (de Franse tijd) werd aangemerkt als stadsbezit. Het onderhoud viel vanaf nu dus ook onder de verantwoordelijkheid van de stad. In de gemeentelijke stukken is terug te vinden dat de toren in 1866, nadat de bijbehorende kerk al was afgebroken, wat het onderhoud betreft nog in redelijke staat was. Voorlopig werden er geen noemenswaardige uitgaven gedaan om verval tegen te gaan. Toch bleek dit onderhoud niet voldoende te zijn geweest, want zo’n vijftig jaar later werd steeds duidelijker hoe slecht de situatie was waar de Grote Toren in verkeerde. Vooral de directeur van de gemeentewerken speelde een belangrijke rol in het onder de aandacht brengen van de kwestie bij de gemeenteraad. De in 1918 opgerichte ‘Rijksdienst voor de Monumentenzorg’ werd erbij betrokken om tekeningen aan te leveren.

In eerste instantie was vooral het raam boven de oude ingang in een zeer slechte staat, maar om deze en verdere reparaties te kunnen verrichten was er geld nodig.iii In de gemeenteraad van 31 oktober 1923 werd een uitgaaf van f.1000,- besproken, die de reparaties aan de toren moest dekken. Een aantal raadsleden vond dat in de toenmalige (economische) omstandigheden deze uitgave niet verantwoord was. Om een positieve uitkomst nog enigszins kracht bij te zetten voegde de voorzitter eraan toe dat de Grote Toren tot een van de mooiste monumenten van de stad behoorde. Dit statement maakte alleen weinig indruk op de rest van de raad en er werd gevraagd of herstel wel echt noodzakelijk was.iv Toch gingen er langzamerhand meer stemmen op dat het gebouw historische waarde had en dat als men het wilde behouden, er iets aan gedaan moest worden.

Uiteindelijk werd er toestemming gegeven om het raam te herstellen. Er werd deskundige hulp van Monumentenzorg ingeroepen, wat overigens niet wilde zeggen dat het werk nu snel op gang kwam. Door onvoorziene hogere kosten moest er een verzoek ingediend worden bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waardoor een rijkssubsidie tot stand gebracht kon worden. Meer dan een jaar later stemde de minister ermee in om een bijdrage aan de herstelwerkzaamheden aan de Grote Toren van vijftig procent te leveren. Hierdoor kwamen wel alle werkzaamheden onder strikt toezicht van Monumentenzorg te staan, wat tot gevolg had dat wanneer de voorwaarden geschonden zouden worden, er een boete van f. 10.000,- opgelegd kon worden. Aangezien de bijdrage van het Rijk niet genoeg was om de kosten te dekken werd ook de provincie Zuid-Holland om een bijdrage gevraagd, en ook zij deed een bijdrage.

Tien jaar later, in 1932 zag het ernaar uit dat het raam vernieuwd en hersteld zou gaan worden. Alleen was de situatie waarin de toren zich bevond inmiddels dusdanig verergerd dat het nodig was om ook heel het portaalvenster te herstellen. Toen bleek dat de gemeenteraad de overige kosten niet kon bijleggen werd het nodige bedrag nogmaals toegezegd door het Rijk. De lijst van mankementen werd ondertussen nog altijd langer. In een brief aan de burgemeester stelde de directeur van gemeentewerken zelfs voor om over te gaan tot de gehele restauratie van de zwakste onderdelen.v Het college nam dit voorstel over en ging op 4 december 1933 op audiëntie bij de minister om de noodzaak van meer financiële steun kracht bij te zetten. Inmiddels was het torenraam gereed en ook het raamharnas zat erin, maar door de slechte toestand van de omliggende muren werd er gevreesd dat het snel weer aangetast zou worden.

De begroting werd goedgekeurd, maar de minister benadrukte ook dat het genoemde bedrag echt niet meer voor verhoging vatbaar was, zoals eerder wel het geval was geweest. Als er sprake was van een overschrijding van de raming wilde hij direct ingelicht worden, om te kijken hoe er bezuinigd kon worden. De subsidie werd dan wel vergroot, maar de greep van het Rijk werd daardoor nog steviger, waardoor er niets kon gebeuren zonder hun goedkeuring. Vanaf 1937 begon het echte aandringen op een volledige herstel van de toren; de toestand was zodanig verergerd dat zijn toekomst steeds twijfelachtiger werd. De directeur van de gemeentewerken verwoordde aan het college de noodzaak om dit gebouw te behouden als volgt:‘Het is derhalve een bouwwerk van groote historische waarde, ‘t welk door zijn logischen, gaven opbouw met de rijke profileering en ornamenteering in den laat-gothischen stijl, een zeer bizondere architectonischen beteekenis heeft.’ In de globale raming die hij hieraan toevoegde, schatte hij de kosten op f.180.000,- en stelde hij voor om de werkzaamheden over vijf jaar te verspreiden.

Ook burgemeester Kootstra zag de noodzaak van een gehele renovatie in en probeerde de minister te overtuigen door erop te wijzen dat: de toren op de ‘Voorlopige lijst van Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst’ stond, het een bouwwerk was met grote historische waarde en dat ook het Rijksbureau voor de Monumentzorg deelnam aan het project en zijn volledige steun gaf. Hij schreef in zijn brief: ‘Wij achten het ons een plicht al het mogelijke te doen om dit zoo belangrijke monument voor het nageslacht in stand te houden. De gemeente is gaarne bereid zich daarvoor belangrijke geldelijke offers te getroosten, maar kan daarbij den financieelen steun van rijk en provincie niet ontberen.’ En de subsidietoezeggingen kwamen weer binnen, de provincie zegde dit keer twintig procent toe, met als voorwaarde dat ‘het monument na afloop der werkzaamheden onveranderd bewaard en onderhouden zal blijven in de staat waarin het door de herstelling werd gebracht’.vi Het Rijk kwam met een bijdrage van veertig procent, wat wel een tegenvaller was voor de gemeente, want zij moesten nu zelf ook veertig procent van de kosten bijleggen. De burgemeester had geen andere keuze dan zich hierbij neer te leggen en vroeg de gemeenteraad om toestemming te geven om de bijdrage goed te keuren, zodat de toren gered kon worden.

De oorlogsjaren en de periode daarna

Begin 1940 stond de steiger klaar, waardoor de toren van top tot teen onder handen genomen kon worden. Nu de specialisten beschikking hadden over een hoge steiger konden ze een veel betere inventarisatie maken, waardoor de lijst met mankementen nog langer werd en ook de kosten verder stegen. Daar komt nog eens bij dat door de oorlog veel prijzen van het benodigde materiaal sterk waren gestegen. Ook was de tegenspoed nog altijd niet overwonnen: halverwege 1942 liet Monumentenzorg weten dat de Duitse bezetter had bevolen om alle bouwactiviteiten stop te zetten. Om te laten blijken hoe belangrijk het was om deze werkzaamheden door te laten gaan, werd ook nu weer benadrukt dat de toren een monument van geschiedenis en kunst was en dat het ging om een onvervangbaar monument van historische en culturele waarde.vii De directeur van de gemeentewerken probeerde de beslissing nog enigszins positief te beïnvloeden door voor te stellen dat de werkkrachten tot een minimum beperkt zouden worden en ze alleen mannen zouden gebruiken die voor de tewerkstelling in Duitsland waren afgekeurd. Deze handreiking had effect en er werd in ieder geval tot maart 1943 een ontheffing verleend, waardoor uiteindelijk de restauratie tijdens de oorlogsjaren gewoon door kon gaan.

Ook in de pers werd er gesproken over de werkzaamheden; zo schreef een van de Gorkumse kranten: (…) ‘het moet zeker een ieder, doch vooral onze ingezetenen tot groote voldoening stemmen, dat in deze bewogen tijden de middelen gevonden kunnen worden, om een werk van zoo groote cultureele waarde voor ons nageslacht te bewaren.’viii Het is opvallend dat er bij alle argumenten om de toren te behouden, nergens de reden werd gegeven dat de toren een onmisbaar gebouw was in het aanzien van de stad en een herkenbaar symbool was geworden, zoals bijvoorbeeld de Dom in Utrecht dat nog altijd is. Vaak werd alleen de historische waarde en de schoonheid van de toren geprezen of zijn culturele betekenis voor het nageslacht. De enige die een iets ander geluid liet horen was de huidige burgemeester IJssels, die naar aanleiding van de laatste restauratie in 2006/2007, schreef: ‘Hij is al eeuwenlang gezichtsbepalend voor de stad als de stille getuige van een lange geschiedenis. (…) De Grote Toren blijft een prachtige baken van een historische stad.’ix Maar ook hier werd weer de nadruk gelegd op de historiciteit van de toren en zijn vermogen om de Gorkumers te verbinden met het verleden.

De lange weg van herstel en renovatie kwam op 1 november 1951 tot een einde: de toren werd opgeleverd en het grote werk was gedaan. Het jaren lange traject dat was afgelegd had ervoor gezorgd dat niet alleen de Grote Toren behouden bleef en het in 1966 als officieel rijksmonument werd aangemerkt, het had ook de gemeente aanzienlijk veel geld gekost en zowel het Rijk als de Provincie hadden een grote financiële bijdrage geleverd.

Het bezinningscentrum

Met de komst van de eenentwintigste eeuw begon ook voor de Grote Toren een nieuwe fase in zijn lange bewogen bestaan. In de hal, of benedenruimte, werd in 2002 een bezinningscentrum geopend. Deze ruimte was ooit gebruikt als ingang van de kerk, maar toen deze werd afgebroken en de toren al sinds de Franse tijd een duidelijke seculiere functie had gekregen als stadstoren, werd de opening dichtgemetseld en ging de ruimte fungeren als opslagplaats van de gemeente.

Hier kwam verandering in, toen op 10 januari 1999 na een dramatisch schietincident in een uitgaansgelegenheid in de binnenstad van Gorinchem twee meisjes om het leven kwamen. Drie mannen die eerder die avond uit het café waren gezet, waren teruggekomen om verhaal te halen. Toen de deur dicht bleef schoten zij hun vuurwapen leeg op de deur, waar net op dat moment de meisjes hun jas stonden aan te trekken om naar huis te gaan.

Deze vreselijke daad zorgde voor een grote schok in zowel de stad als het hele land.

Wat volgde was een van de eerste massaal bezochte stille tochten in Nederland. Na deze gebeurtenis ontstond er vanuit de Gorkumse gemeenschap de behoefte om vorm te geven aan de gevoelens over dit drama en om een signaal af te geven dat dit nooit meer mocht gebeuren. Al direct in 1999 was bij J. Wagevoort, hervormd predikant in de gemeente en lid van het comité van aanbeveling – dat was gevormd nadat er verschillende initiatieven opkwamen om invulling te geven aan de emoties na de gebeurtenis – het idee ontstaan om het gewelf onder de toren te laten ontruimen voor een soort stiltecentrum. Deze invulling van de ruimte vond volgens Wagevoort een breed draagvlak bij mensen die in Gorinchem geworteld waren: het moest een ‘gedenkcentrum [worden], een tastbaar monument’. Over zijn motivatie om juist de toren als locatie voor dit centrum te kiezen zei hij: ‘De toren is een prachtige locatie, het gaat om het oudste stukje van de stad. (…) Een stiltecentrum is een plek voor alle bezinning over geweld. Marianne en Froukje [de slachtoffers] waren helaas niet de enige slachtoffers van zinloos geweld.’x Later refereerde hij ook aan de oude functie van het gebouw: ‘Die deuren zijn een toegang, de vroegere toegang tot de kerk. (…) Als daar het Stilte- of Aandachtscentrum tegen geweld komt, geven die deuren een hele andere toegang. Een verwijzing van buiten naar iets van binnen; kerk of niet.’xi Wagevoort maakte wel gelijk duidelijk dat hij voor een stiltecentrum pleitte, maar het niet zelf ging opzetten. Het moest geen kerkelijk initiatief worden. Het was de bedoeling dat het pas opgezette ‘Platform Tegen Geweld Gorinchem’ – waar verschillende Gorkumse organisaties deel vanuit maakten, om een zo goed mogelijke afspiegeling van de samenleving te creëren – en de gemeente het project op zich gingen nemen en er verdere invulling aan gingen geven.

De nieuwe functie

Het idee om het bezinningscentrum in het torengewelf te huisvesten, kreeg direct al volledige medewerking van het college van b&w. Opvallend was dat de ruimte in de notulen werd aangeduid als een ‘grote, indrukwekkende ruimte (hoog, met gotische bogen), midden in de stad, veel passanten.’xii Bij de overweging om de toren als locatie te kiezen, werd het dus ook als voordelig gezien dat het gebouw in het centrum van de binnenstad lag en er regelmatig mensen langsliepen, zodat het bezinningscentrum niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk in het midden van de samenleving een plaats kreeg. Verder werd de kale ruimte als basisvoorziening gezien: de inrichting moest sober gehouden worden, met stilte als het voornaamste kenmerk. De bestaande situatie waarin de ruimte verkeerde moest zoveel mogelijk gehandhaafd blijven en er werd rekening gehouden met de monumentaliteit van het gebouw. xiii Bij deze activiteiten zou ook Monumentenzorg ingeschakeld worden.

De toren zou een ‘stille getuige van een lange geschiedenis’ blijven.

Halverwege 2000 kwam er meer duidelijkheid over de inhoud van het centrum en welk doel er nagestreefd zou gaan worden. Er werd ondertussen meer voorkeur gegeven aan een stiltecentrum dan aan een monument: het centrum moest een plaats worden waar mensen zich konden terugtrekken, iets konden achterlaten. Bovendien moest het gaan dienen als een centrum tegen geweld in het algemeen. In november 2000 werd de ‘Stichting Herdenkings-, Bezinnings- en Ontmoetingscentrum “In de Toren”’ opgericht, waardoor ook direct de pijlers van de ruimte duidelijk werden gemaakt. De doeleinden van de stichting waren voornamelijk inrichting, instandhouding en openstelling van het centrum. Het zou via de commissies gaan werken die ook al onder het platform functioneerden, om zo de zaken als openstelling, pr en activiteiten verder te regelen. Toch werd de ruimte in de pers nog vaak als ‘stiltecentrum’ aangeduid. Dit had er waarschijnlijk mee te maken dat het een nieuw initiatief in Nederland was, waar nog geen duidelijke stempel op gedrukt kon worden. Maar het kan ook voor verwarring zorgen, omdat stiltecentra een religieuze achtergrond hebben, terwijl dit initiatief juist onafhankelijk van godsdienst wilde zijn.

Burgemeester P. IJssels en zijn wethouders waren in juni 2000 al akkoord gegaan met het creëren van een bezinningscentrum in de toren en adviseerde de gemeenteraad om dit voorbeeld snel te volgen. De kosten voor het schoonmaken en opknappen van de ruimte kwam voor de rekening van de gemeente en ook voor de inrichting werd nog f. 30.000,- vrijgemaakt.xiv

De inrichting

Voor de inrichting van de ruimte werd er een kunstopdracht uitgeschreven. Uit de inzendingen werd de Utrechtse kunstenares Corrie van de Vendel gekozen om haar ontwerp te verwezenlijken. Haar kunstwerk ‘Lichttrechter’ is een trechter die begint bij het gotische raam boven de deur, waarbij vanaf ieder kruispunt in het lood van de glas-in-lood-ramen een transparate draad de ruimte ingaat. De draden, bij elkaar ongeveer duizend stuks, komen samen in een opgehangen oog voor de witte achterwand. Het oog hangt op ongeveer zes meter hoogte en van daaruit hangen de draden in een tros naar beneden tot vlak boven de vloer. Aan de uiteinden bevinden zich kokertjes, die gevuld kunnen worden door de bezoekers die een gedachte of boodschap op papier achter willen laten. Direct onder de tros is een uitholling in de vloer, waardoor de zwaarte van de tros wordt geaccentueerd en het een visueel einde vindt in de architectuur van de toren. Deze holling heeft een tegenhanger in een bolling in de bestrating buiten de toren, voor de deur. Dit is een verhoging die de plaats markeert van waaruit ’s avonds de verlichting van het kunstwerk ingeschakeld kan worden. Als iemand op de bolling gaat staan, of er overheen loopt, wordt de verlichting geactiveerd. Het licht heeft een belangrijke rol in het kunstwerk: het daglicht gaat naar binnen en het kunstlicht zorgt ervoor dat het licht weer naar buiten gaat, waardoor de binnenruimte altijd leeft. In de richting van het licht ziet de kunstenares de parallel met bezinnen: met de gedachte over buiten betreed je de ruimte, na inkeer heb je aandacht voor de wereld om je heen.xv

Bij de raadszitting van 22 februari 2001 werd besloten dat de gehele raad samen met het college zowel het kunstwerk als de verdere gemeentelijke bijdrage van harte ondersteunden. Raadslid Van Zanten van de VVD zei onder andere over de ruimte: ‘Wij hopen dan ook dat dit centrum voor bezinning een bijdrage kan leveren aan bewustwording van mensen die zonder die bewustwording wellicht ook in de fout zouden kunnen gaan. Als er één geval mee kan worden voorkomen is het al alleszins de moeite waard.’ Tot slot voegde voorzitter en burgemeester IJssels eraan toe: ’Graag wil ik namens het college onderstrepen dat wij hier met een bijzonder kunstwerk te maken hebben, zowel qua ontwerp als qua thema. (…) Ik vind het eerlijk gezegd wonderbaarlijk dat zo’n prachtige ruimte in deze stad tientallen jaren onbenut is gelaten. (…) Er zal buitengewoon zorgvuldig mee moeten worden omgegaan, want het is een zeer serene en mooie ruimte en de aard daarvan zal gerespecteerd moeten worden.xvi

Bij de opening van het bezinningscentrum op 27 september 2002 zei de voorzitter van de stichting dat in andere centra je meestal alleen een kaarsje kunt aansteken, maar dat er in Gorinchem voor de kunstzinnige variant is gekozen. Ook dient het centrum niet alleen als een protest tegen zinloos geweld: ‘Mensen kunnen er natuurlijk de dood van de meisjes herdenken, maar net zo goed ook andere doden en vreselijke gebeurtenissen. Het is een plek om te bezinnen en te herdenken, als stiltemoment in een jachtig bestaan’. Daarbij benadrukte hij nogmaals dat het centrum niets met religie te maken heeft: ‘Veel mensen denken van wel, omdat ze de kerk en de toren als één geheel zien, maar dat is niet het geval. De toren is een openbaar gebouw en dat wilden we ook bewust zo. In het stiltecentrum moet iedereen zich thuis voelen.’xvii

Conclusie

Nadat de Grote Toren met veel moeite was behouden en enorm veel geld had gekost, had de gemeente er in eerste instantie voor gekozen om hem enkel als verfraaiing voor de stad te laten dienen, hem alleen als een overblijfsel uit het verleden te beschouwen en er verder niets mee te doen. Het gevolg hiervan was dat de toren bijna geen deel meer uitmaakte van de samenleving waarin hij stond, waardoor hij altijd een ‘stille getuige van een lange geschiedenis’ zou blijven. Daarbij was het niet echt monument-waardig om de ruimte die ooit toegang gaf tot de kerk, als gemeentelijke opslagplaats te gebruiken. Door de komst van het bezinningscentrum was de toren niet alleen een gebouw dat behouden was gebleven om zijn historische en architectonische waarde of wegens zijn belangrijke monumentale status binnen de stad. Hij voorzag nu ook in de behoefte om iets tastbaars te creëren na een ingrijpende gebeurtenis in de samenleving. De Grote Toren is een monument geworden die voor en door de gemeenschap is gebruikt om vorm te geven aan hun emoties en gevoelens over deze tijd. Toch is het juist ook weer het historische karakter en de sereniteit van de ruimte die het centrum extra bijzonder maakt. 

toren_0.jpg toren_1.jpg toren_2.jpg toren_3.jpg toren_4.jpg